Wies stak haar handen in haar jaszakken. Het was nog fris. Links voelde ze de aansteker, rechts de bon van twee jerrycans benzine.

Niet wetend wat te doen was ze hier op haar eerste vakantiedag ook gaan zitten. Net als vannacht had het geregend. De luizenplak was van de groene bankjes onder de lindes gespoeld en de wipkippen en schommels stonden kleurig te glanzen in de ochtendzon.
Een jonge man met twee kinderen was met een rotvaart het pleintje opgesjeesd. Ruw parkeerde hij zijn bakfiets en sprong van het zadel.
‘Even lief zijn nu,’ snauwde hij. ‘Ik ben zo terug.’
Pratend in zijn oortjes snelde hij het klooster in. Er had een tijdje een AZC gezeten, iemand had het ‘zoekers’ van het naambord doorgekrast. Asielcentrum stond er nu.

Wies keek naar de bedeesde kleuters. En dan weer naar het pand dat de vader had opgeslokt. Het duurde lang.
Zou ze een praatje beginnen met de meisjes?
Of niet?
Was dat raar?

De vader kwam als een andere man tevoorschijn. Hij leek lichter en had een kalme blik in zijn ogen. Alsof hij net een yoga-tiendaagse op Bali achter de rug had. Opgeruimd riep hij: ‘Joehoe dames! Playtime!’
Hij liet de blonde meisjes hoog door de lucht zwieren toen hij ze uit de bak tilde.
‘Hoeven we niet naar de markt?’ vroeg de grootste.
‘Dat komt straks wel, Noa. Rustig aan, het is vakántie!’
Onwennig liepen de meisjes naar de glijbaan. Onderop stond nog een plasje regen. De jongste roerde er wat in met haar handje en keek vragend om.
‘Geeft niet, Lotte,’ riep de vader. ‘Thuis zijn droge kleren.’
Hij ging zitten en rekte zich uit.

Het mooie weer hield aan. Zo smolt de vakantie samen tot een lange, trage dag van heerlijke herhaling. Zo had Wies het leven het liefst. Ze keek vanaf haar bankje naar de meisjes die steeds vrijer werden. Hun vader rende eindeloos met ze mee terwijl ze leerden fietsen. Als ze hun ijsjes in het zand lieten vallen, ging hij zonder morren nieuwe halen.
Ook het tafereel bij het voormalige AZC herhaalde zich. Wies zag oudjes naar binnen ploeteren met een rollator en kwiek weer naar buiten komen, droeve adolescenten die met het leed van de wereld op hun schouders aankwamen en vertrokken met opgeheven hoofd. Pas na lang dubben durfde Wies een vrouw te vragen wat er binnen gebeurde.
‘Heb je geen folder gehad dan?’ zuchtte de vrouw. Ze zag bleek en had blauwe kringen onder haar ogen.
‘Pas geopend. Je kunt hier je zorgen toevertrouwen. Ben je er even vanaf. Het loopt storm, daarom nemen ze nog maar één kwaal per persoon. En na twee weken ophalen, daar zie ik nu al enorm tegenop. Maar ja, je wilt toch es vakantie. Van jezelf. Als je het niet erg vindt, ga ik nu naar binnen.’

Twee weken. Wies telde, haar vakantie was bijna om. En er was niet veel tijd meer voor Lotte en Noa. Ze dacht aan haar eigen vader: er kwam al stoom uit zijn oren als ze maar treuzelde met een broodkorstje. Vaak was het erger. Zijn ongeduld was hem uiteindelijk fataal geworden toen hij een sigaret opstak bij het tanken. Ze schaamde zich nog altijd voor haar opluchting.

In de verte hoorde ze de meisjes lachen op de schommels. De vader duwde.
‘Hóger. Tot de bomen.’
‘Ik tot de wolken.’
‘Ik wil tot zon!’
‘No-nooit meer stoppen, papa.’

Ja dát, dacht Wies.

Wies wiebelde op haar bankje.
Eén keer in haar leven wilde ze dapper zijn.
Eén keer.
Hoe het precies geregeld was in het Asielcentrum wist ze niet. Zou het ongeduld van Noa en Lotte’s vader in een doorzichtige doos zijn opgeborgen? Pulserend, soms stuiterend tegen het deksel? Op de plaats gehouden door kratjes zwaarmoedigheid? Lagen de eksterogen op zolder? En de lappen ontmaskeringsangst? Lagen die gevouwen op stapels in de kapel?
Ze speelde met de aansteker en hoopte maar dat alles brandbaar was. Straks zou ze haar besluiteloosheid gaan inleveren. Dat zouden ze ook wel aannemen. Toch?

De dag was nog lang.

 

Iris Roggema
29 juli/november 2020