‘Zou hij gauw komen?’
De man was aan komen lopen over de asfaltvlakte.
Er stonden geen auto’s, geen marktkramen, er waren alleen onduidelijke stapels gerei. Een havenplaats misschien. Een meeuw zat op een van de lichtmasten en het waaide niet. Het asfalt was nat, de lucht donker. Her en der glansden poelen van licht.

‘Hè?’ De vrouw tot wie hij het woord richtte werd wakker uit haar wachtstand.
‘De bus?’ verduidelijkte hij. ‘Een lijndienst.’
‘Het is lang geleden dat hier een bus is geweest. If at all. Hoezo denkt u dat? Dat hier een bus komt?’
‘Het ontwerp van de bestrating geeft mij die indruk. En u staat hier zo te wachten. Zo te zien al een poosje. Op wat men doorgaans een vluchtheuvel noemt. Waar ik vandaan kom.’
‘Dat is mij bekend. Waar u vandaan komt. En dat dit zo heet. Dit heb ik voor mezelf gewenst. De zeespiegel stijgt. Het leek mij verstandig maatregelen te treffen. Ik zie het lijk al drijven.’

De vrouw verplaatste haar gewicht op haar andere voet en zakte door haar heup, ze sloeg haar bontstola nog eens rond haar schouder. Ze was vast ooit mooi geweest. Nog steeds wel eigenlijk. Flamboyant, dat was het woord, dacht de man.
Het viel hem op dat hij slecht op haar kon focussen. Alsof ze een lampje was dat flakkerde, de morgenster als de zon opkomt.
Obe Flapper had niet veel verwachtingen gehad van de dood, en er ook niet speciaal tegenop gezien. Het viel hem nu wel tegen dat de overtocht niet beter geregeld was. Hij had al dagen lopen dolen en ook nu weer moest hij vaststellen dat deze verhoging in het wegdek kennelijk geen transitpunt was.

‘Bedoelt u dat u op deze stoep blijft? Is er geen doorvoer? Ik begrijp er steeds minder van. Bij leven en welzijn was ik een keurige heer, ik heb tot vier dagen voor mijn dood altijd een pak gedragen, elke dag fris geschoren en een gestreken zakdoek. Ik ben in een nette pyjama gestorven. En kijk nu toch eens hoe ik er bij loop.’

Hij zette zijn ouderwetse koffer op de stoeprand en ging erop zitten. Inez Abell zag dat zijn benen lang en knokig waren en zijn rug recht. Hij droeg wel een kostuum, maar het zat strak om zijn lijf, linkerbeen blauw, rechterbeen rood, op de romp andersom. Het pak was vaal en groezelig, een joker uit een versleten, vettig spel kaarten. Over het pak droeg hij een te grote regenjas.

‘Het maakt veel uit wat we zeggen op het laatst,’ zei Abell. Ze begreep inmiddels dat de man nog niet op de hoogte was gesteld.
‘Ik zei, het licht gaat zachtjes uit en dan is het voorbij. Ziet u? Ik heb al weer wat lumen verloren sinds we hier zo samen staan. En wat zei ú? We gebruiken allemaal beeldspraak, zonder gaat het niet, niemand heeft tenslotte ervaring met deze stap. It’s a once in a life time experience.’
Obe Flapper wilde zijn laatste haren over zijn schedel gladstrijken. Dat deed hij zijn hele leven als mensen iets tegen hem zeiden wat hij niet begreep, maar nu vond zijn hand een narrenkap. De koperen belletjes tinkelden.

‘Nou, kom op, wat zei u? U weet het vast nog wel.’

Ze stapte wat dichter naar hem toe, vertrouwelijk ineens. Hij verbeeldde zich dat hij het chinchillabont van haar stola kon voelen.

Hij dacht aan de beer, die hij steeds had zien rondscharrelen sinds zijn aankomst, een ketting los achter zich aanslepend. En aan de half afgebroken, rood-witte tent waarin hij hier wakker was geworden.

‘Ik zei, Epkje, ik ga niet meer naar de dokter. Zo heet ze. Heette ze. Mijn vrouw.’ Hij snifte kort. ‘Ze komt – eh kwam – ook uit Friesland, vandaar. Ik zei, het is mooi geweest famkje, het circus is voorbij, het spel is uit.’
Inez Abell klapte opgewonden in haar handjes. Ze leek iets helderder nu, alsof haar licht weer aanging.
‘Ziet u, ziet u, zo gaat het. Het wordt wat we wensen. Of wat we achteloos zeggen. En dan zit je er hier mee. Bij mij gaat het licht uit, en bij u wordt de tent afgebroken, de beer losgelaten, de laatste kaart weggegooid.’
‘En dan? Wat gebeurt er dan? Ik verwacht toch een halte. Een station. De hemelpoort… ‘
‘En dan? Dit is het! Er is niks meer. We zijn vrij! We zouden bijvoorbeeld samen uw koffer in kunnen duiken.’

Ze knipoogde schalks en kirde een beetje.
Voor het eerst lachte de man. Weer bracht hij zijn hand naar zijn hoofd, greep de muts en trok hem af. Hij liet hem vallen.

‘Vrij? Nooit meer voor joker? Zelfs niet voor mijn naam?’
Hij kuste de vrouw vol op de mond, zoals hij levenslang alleen zijn vrouw had gekust.
‘Noem me gewoon Pim, dat is meer dan genoeg.’

Iris Roggema
Allerzielen 2020