‘Kom je vaak op het eiland?’
‘Voor het eerst. Mooi om het wad zo te zien met de zon erboven, ik heb het altijd vanaf de andere kant bekeken.’
‘Uit Friesland?’
‘Nee Groningen. Daar zie je vooral kwelder.’
De oudere vrouw die als eerste op het bankje had gezeten zweeg. Ze wist kennelijk genoeg.

Het was nazomer en ochtend nog, en er waren weinig geluiden. Het dorp was stil, de rust tussen het vertrek en aankomst van de ochtendboot, het wad sijpelde wat, laag tij, een paar vogels riepen. Jan tastte naar haar telefoon in haar jaszak om een foto te maken van de veerboot in de verte, die in het tegenlicht wonderlijk boven de horizon leek te zweven.
Of pakte ze haar telefoon uit gewoonte? Om de leegte van het moment te vullen? Dat was niet eens meer een kwestie van willen en juist daarom was ze hier gekomen. Om een aantal gewoontes te doorbreken. Thuis zou ze nu aan haar tweede espresso zitten. Ze had gehoopt de dikke caffeïnekater af te schudden met een ochtendwandeling maar het beest was door de spleet van de deur geglipt en had haar achtervolgd tot hier op de dijk.
Het zou beter zijn als ik een eindje ging joggen, dacht ze. Als ik jonger was en niet zo brak, en niemand ooit tegen me gezegd had dat ik ren als een schaap, dan zou ik dat doen.

Ze probeerde haar aandacht te richten op de spiegeling van de hemel in de natte klei, een bleekblauwe kleur die zich lastig laat omschrijven. Was vergeetmenietjesblauw het juiste woord? Of was het meer de kleur van bijna uitgebloeide, door de zon gebleekte vergeetmenietjes? Of was het beter om helemaal geen vergelijking te maken en deze kleur alleen maar op te nemen, haar binnenkamers ermee te behangen zodat al haar gedenk voortaan tegen deze vriendelijke achtergrond kon plaatsvinden?

De veerboot naderde. Jan zag dat de vrouw er ook naar keek, en zei ‘je denkt dat je er bijna bent hè, als je op de boot zit en dan het eiland zo ziet liggen. Ik was verrast door de aankomst, de lange omweg.’

‘Ach, dat is toch hoe het leven gaat,’ antwoordde de vrouw iets te snel. ‘Geboren worden, dood gaan en daartussen gerommel. We dwalen wat af. En onderweg zie je maar moeilijk wat er echt toe doet.’
Jan knikte en dacht aan koffie en haar eigen gerommel. Ze had misschien niet over de boot moeten beginnen.
‘Tijd helpt wel. En afstand,’ ging de vrouw verder. ‘Ik kwam hier om een herinnering, ik kreeg hem niet meer terug in de krochten waar ik hem verborg – het lijkt wel of dat steeds minder goed gaat als je ouder wordt. Alsof ook deze spieren in kracht afnemen, misschien simpelweg omdat je je interesse in training verliest? Zoals je op een dag besluit dat je best kunt leven met je boeddhabuik.’

Ze liet een stilte vallen.
Jan schoof op de bank, ging wat rechter op zitten en trok haar navel naar binnen. Zo ver ben ik nog niet, wilde ze eigenlijk zeggen. Maar iets weerhield haar het woord te nemen. Krochten.

‘Ik weet niet meer hoe oud ik precies was,’ hervatte de vrouw. ‘De eerste keer. Nee, wees maar niet bang, het gaat niet over seks.’ Ze leek zich ineens weer bewust van haar toehoorder en ging nog even door op de ingeslagen omweg. ‘Hier zomaar kletsen over onze eerste zoenen zou wel geestig zijn toch? Dat als je terugkomt van Vlieland, dat je dan je collega’s kunt vertellen over een oude tante met dampende verhalen. Op een bankje, ‘s ochtends vroeg.’
Ze keek opzij en lachte vlug. Jan negeerde de uitnodiging en ook de impuls om te vertellen dat ze sinds vorige week geen collega’s meer had.

‘Ik was in de twintig. Hier. De eerste keer. En daarna nooit terug geweest. Waarom nu wel? Ik weet het ook niet. Het zou toch gek zijn als er nog een spoor zou zijn, een teken? Een sfeer? Iets wat je na veertig jaar nog zou kunnen vinden?

Ik was met een vriendin, Mia. In mei, half mei – en het was in die tijd in april vaak nog heel guur. Dat heb je nu niet meer zou erg. Toen wel, en we waren echt toe aan een vrolijk uitstapje na al dat blokken voor ons kandidaats. We hoopten op sjans, zon en zand op onze huid en dan nagloeiend eens lekker beetgepakt worden. Een beetje lachen, dansen en bier drinken.’

Jan dacht aan de keren dat ze met school op een eiland was geweest, en dat ze toen beerenburg hadden gedronken. Vies spul. Bier was beter geweest. Bier is meestal beter. Ze hoorde vaag de stem van de vrouw die vertelde.
‘…we zaten hier ongeveer in het gras, het werd al een beetje dampig. Zonder te overleggen stonden we op. Het was een rustige avond, het zal opkomend tij geweest zijn, we hoorden veel vogels, dichtbij. En toen – ‘
Jan schrikte op toen haar stem stokte. De vertelster keek langs de dijk het eiland af richting de Vliehorst waar jonge mannen gevaarlijke dingen leren en de vliegtuigen ook in vredestijd levens eisen.
‘Die kant gingen we op.’

Ze wees.
‘Ik weet niet meer of die brommer ons inhaalde. Of dat die al voor ons op de Postweg reed. Daar. Voorbij het punt waar dit pad erbij komt. Ik kan me in elk geval herinneren dat het geluid wegstierf.’ Ze stopte met praten.

Jan hoorde zachte avondgeluiden, voorjaarsavondgeluiden, kieviten, grutto’s, het grazen van een koe, misschien een koekoek in de verte, en hoe lieflijk dit in haar gedachten ook klonk, ze hoorde dreiging in het zwijgen van de vertelster.

‘En toen?’ vroeg ze zachtjes.
‘Ik weet het niet meer. Ik weet het niet meer of we holden, ik weet het gewoon niet meer. De paarden renden, dat zagen we, ze waren van slag, het waren er veel, maar of we toen zijn gaan hollen? Je vult je herinnering aan met de kennis van later… ik denk dat we het gewoon leuk vonden, om die troep paarden te zien rennen en dat we daarom die kant op liepen in plaats van rechts af te slaan naar de duinen. Ja, misschien liepen we gewoon iets sneller.’

Waarom vond ze het zo belangrijk om zich te herinneren of ze holde, slenterde of vlot doorwandelde? De sufheid in Jans hoofd was nu definitief verruild voor ongeduldig luisteren.

‘Het eerste wat ik deed was de motor uitzetten. Ja, ik zei wel dat het geluid weg was, maar toen we het zagen, toen we eindelijk over het hek gestapt waren, toen we begrepen waarvan de paarden waren geschrokken, toen was het uitzetten van de nog stationair draaiende motor het eerste wat ik kon bedenken.’

Ze sloot haar ogen, opende ze weer, slikte iets weg en vervolgde ‘hoe het toen ging, weet ik niet meer. Hoe ik op het gras ben gaan zitten, hem vastgepakt heb, hoe ik mijn hand onder zijn lange haar geschoven heb om zijn hartslag te zoeken. Ik voelde stoppeltjes, en puistjes. Zijn huid was warm, zweterig.’

Jan slikte ook, haar mond was droog geworden. Wie was bij haar vriend geweest toen die geschept was? Ze voelde aan haar hals, waar moest je ook weer zijn om de weerslag van het hart te voelen? Ze tastte en dacht aan huid met stoppeltjes.
Paarden. Brommer.
Stoppels.
Vlieland.
Vrachtwagen.
November. Regen.
Stoppels.
Wie was bij haar vriend geweest? Wie? Had hij zich die dag geschoren?
Had iemand in zijn hals moeten voelen of was het meteen duidelijk geweest? Niet op een zomeravond maar midden in de bietencampagne, hup tegenligger, verkeerde weghelft, hoe lang bleven daar de motoren draaien?
Ze wist het niet. Ze was niet meer zijn vriendinnetje-vriendin toen. Te ver weg om details te horen of na te vragen, maar iedere keer als ze langs de plek kwam waar het gebeurd was, dacht ze eraan. En aan zijn handen. Alleen zijn handen waren nog toonbaar geweest, de handen die zich om het stuur geklemd moesten hebben, de handen die – ze maakte haar gedachten niet af omdat die te erg waren en omdat de vrouw weer verder ging.
Het beeld van een jong meisje in dat gras met die even jonge man in haar armen, hoe anders had dat moeten zijn? Dit verhaal had verdomme wél over zoenen moeten gaan. Over zoenen verdomme en verder tasten onder het hemd maar als er hier al iets werd uitgetrokken dan was het de illusie van onsterfelijkheid, de illusie die we allemaal tijdelijk mogen bezitten, de illusie die ons vleugels geeft om de wereld te verkennen.

‘Toen de dokter kwam – geen idee hoe hij op de hoogte was – keek hij naar het hoofd in mijn schoot. Dat wordt niks meer, zei hij, op zijn best een zware invalide, de schade is te groot. Ik doe niks, we wachten, zei hij. Soms is wachten het beste wat een dokter kan doen.’
Pas daarna hurkte hij in het gras en ging naast Mia zitten. Ik zag hoe bleek ze was. Na dit reisje was onze vriendschap voorbij, nog een of twee keer spraken we af. Wat er gebeurd was, was te groot voor ons tweeën, alleen in onszelf konden we het wegbergen.
De jongen stierf in mijn armen en de dokter fietste naar het dorp om hulp. Daarna zijn we verder gewandeld en in een kroeg heb ik mijn handen gewassen. Toen pas zag ik het bloed op mijn handen.’

Ze draaide haar handpalmen naar boven en keek ernaar.

‘En nu ben ik weer hier. Om het te snappen. Iemand zei me, weet zijn familie dat je bij hem was? Dat moet een troost zijn geweest. Misschien hoop ik toch tegen beter weten in op een spoor, een toevallige aanwijzing.’

Jan zag het spoor van háár ongeluk voor zich. Jaar na jaar had je aan het talud kunnen zien waar de zode uit elkaar was gescheurd en waar de grond was verdicht door de banden van de zwaar beladen bietenwagen. Tot uiteindelijk het gras weer overal even groen was en alleen het geheugenspoor nog over was, en nog langer daarna de flard van ‘o ja, hier was het, goh ik rijd er nu onbewogen langs’. Maar hoe onbewogen is dat dan werkelijk?

Ze draaide zich naar de vertelster. Ze wilde haar omhelzen, troosten. Ze wilde zelf graag omhelsd worden, aangeraakt in dit merkwaardig gedeelde en niet gedeelde, maar ze zag dat de vrouw diep in gedachten was. In plaats van haar armen uit te strekken zei ze daarom zachtjes ‘zullen we erheen lopen? Naar waar het was?’
‘O ja, wil je dat?’
De vrouw wachtte niet op het antwoord, stond al op haar rode gezonde schoenen van het soort waarvan Jan zich al vaak had afgevraagd waar die toch te koop waren.
Terwijl ze het klinkerpad volgden op de kop van de dijk, begon de veerboot aan zijn laatste bocht voor het aanleggen en al gauw klonk de scheepstoeter. Het wad spiegelde onverminderd de hemel, die blauwer was nu de dag verder was gevorderd. De westenwind die de wolken voortdreef werd hier beneden opgevangen door de duinen en een leeuwerik zakte omlaag met zijn hoge lied.
‘Hoor je dat,’ zei Jan.
‘Ja,’ zei ze ‘een leeuwerik. En dat zo laat in het jaar.’

Waar het dijkpad bij de Postweg kwam, bleef ze staan.
‘Ik moet alleen verder,’ zei ze, ‘dank je wel dat je me zo ver hebt gebracht.’

Woensdag en donderdag bleef Jan uitkijken naar Mia’s vriendin. De vrouw had haar een herinnering gegeven waarvoor ze jaren geen woorden had gehad. Het vervulde haar op een vreemde manier met trots – al leek het Jan dat ze gewoon met een kater op een bankje had gezeten, ergens wist ze dat ze op de juiste momenten had gehumd en gezwegen.

In elk café, op elk terras dacht ze de vertelster te zien, op het strand en in de duinen zocht ze haar. Ze keek uit naar de rode schoenen. Ze liep extra rondjes als een verliefde bakvis, redenerend dat de vrouw net als zij een midweek geboekt moest hebben en nog op het eiland moest zijn. Al had ze daar niet één redelijke aanwijzing voor.

Op haar telefoon zocht ze uren in de digitale krantenarchieven, wat niet paste bij haar voornemen van een digitale detox, en ook niet erg paste bij de archaïsche sfeer op het eiland. Met de naam die ze vond zwierf ze over het kerkhof tot ze zich realiseerde dat de omgekomen jongen van de wal kwam en vermoedelijk naar huis was gebracht voor een graf. Het beeld van een kist op de veerboot.
Van zijn Wageningse jaargenoten stuntelend op hun eerste begrafenis.
Ergens in de Achterhoek.
Cupido heette de eigenaar van de motor, zei het een-kolommertje van de Leeuwarder Courant. De opvallende familienaam vond ze terug op een koperen naamplaatje in een van de gloppen langs de hoofdstraat. Ze belde niet aan. De krant schreef dat de vrienden ruzie hadden gekregen en dat Evert zonder te vragen de Jawa 350 cc had gepakt. Hij was weggereden zonder helm en zonder rijbewijs. De versnelling door de flauwe afdaling van de Postweg na het dorp, waar de weg naar rechts buigt, had hij niet weten te mannen. Hij raakte van de weg en botste tegen een hek. Het krantenbericht meldde dat hij op slag dood was geweest.

Zij was nu een van de mensen die wist dat het anders was gegaan.

Een paar maal wandelde ze langs het veldje waar het gebeurd moest zijn. Ook nu stonden er paarden. Had de vrouw gezegd dat de paarden zwart waren? Of zei ze alleen paarden? In Jans hoofd waren ze in elk geval direct zwart geweest, zo zwart als deze kudde Friezen.
De paarden voegden zich in het beeld dat de vertelster had neergezet. Ze vormden een kring rond de sterfscène, met zachte neuzen snuivend aan de naar olie stinkende machine en aan de mensen die zomaar in hun voorjaarsgras zaten, zachtjes pratend, stil toen het wat langer duurde. Jan voelde hoe het leiderspaard achter haar kwam staan en even in haar hals had geroken en –

Ze schudde met haar hoofd om het beeld te verjagen. Zij hád daar niet gezeten. En het waren ook niet deze paarden die haar vriend in een theatrale koets naar zijn graf hadden gebracht, met zwarte pluimen op hun hoofdstel en zilverbeslagen oogkleppen. Het was niet hier dat hij sneuvelde. En zij was niet bij hem in het uur van zijn dood.

Op vrijdagochtend pakte ze haar tas, vermoeider dan toen ze kwam. Toch was ze bevrijd van iets. Ze had over heel andere dingen nagedacht dan ze van plan was geweest, ver terug in de tijd. Bij de begrafenis had de vader van haar vriend verteld dat hij altijd geweten had dat dit kind jong zou sterven. Zijn eerstgeborene leefde op het scherpst van de snee. De totale lulligheid van het ongeluk waarbij zijn zoon broodnuchter aan zijn einde kwam – hij reed niet eens te hard – had hem zwaarder geraakt dan zijn dood op zich.
En hij vertelde over hoe zijn zoon voor het eerst had proberen te vliegen. Met een mantel van herfstbladeren. Als een kleine Ikaros. Jan had zich destijds niet gerealiseerd hoeveel moed er voor nodig is om je Ikaroskind te laten gaan, het toe te staan gevaarlijk te leven. Dat dat vrijheid gaf.

Vannacht, toen een opstekende wind aan de pannen van haar logeerzolder had gerammeld, toen ze wakker werd uit weer een droom over zwarte paarden en gekantelde machines in de klei, had ze zichzelf beloofd zich vrij te stellen, vrij te maken. Je wist immers nooit wanneer jouw zwarte paard zou komen.
Ze keek rond of ze al haar spullen had, legde haar ongelezen boek bovenin haar rugzak, en pakte als laatste de zak met overgebleven brood. Ze trok de deur van het huisje achter zich dicht en wandelde naar de kwelder. De paarden aten het brood uit haar vlakke hand, en één vond het goed dat ze met haar hoofd tegen zijn hals leunde. Zo stonden ze, beide ontspannen.
Tot er iemand aankwam en het paard het contact verbrak.
Het was de vertelster. Ook met een tas over de schouder, ook met oud brood.
‘Ach, hebben ze al gegeten?’ vroeg ze, kijkend naar de lege bakkerszak in Jans hand. ‘Nou ja, een beetje meer kan geen kwaad.’ Ze schudde haar zak leeg op het korte gras. ‘Lopen we samen?’

Later op het dek leunden ze over de reling, dicht bij elkaar. Jan vertelde niets over het krantenberichtje, en ook de oude vrouw zei weinig. Ze keken naar het gladde spoor dat de boot getrokken had, en dat nog lang zichtbaar bleef.

Iris Roggema
februari-april ’20